Ontwikkelingspsychologen hebben zoals veel ouders een eigen visie op de kindertijd. De visies v.d. OP zijn echter gericht op preciezer en omvatten meer theorieën en voorspellingen over het verschijnsel waar ze zich op richten.
Theorie = een verklaring of voorspelling over een interessant verschijnsel dat een raamwerk biedt om de relaties tussen een geordende reeks feiten of principes te begrijpen.
Onze persoonlijke theorieën zijn gebaseerd op willekeurige observaties die niet worden geverifieerd. Theorieën zijn formeler en gebaseerd op systematische integratie van eerdere bevindingen en theoretisch veronderstellingen. Aan de hand hiervan kunnen psychologen eerdere observaties samenvatten en ordenen. Deze worden ook zorgvuldig getest in de vorm van onderzoek, terwijl dat niet gebeurt met de theorieën van individuen.

Benadering van ontwikkeling waarbij men ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft. (deze innerlijke krachten kunnen hun oorsprong hebben in de kindertijd en blijven iemands gedrag gedurende zijn hele leven beïnvloeden)
De psychoanalytische theorie van Freud
→ gaat ervan uit dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemand persoonlijkheid en gedrag. Het onbewuste is het deel van iemands persoonlijkheid waarvan hij zich niet bewust is. Het bevat infantiele wensen, verlangens en behoeften die vanwege hun vertorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn.
Volgens Freud heeft elke persoonlijkheid drie aspecten:
I. ID → het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid dat aanwezig is bij de geboorte. Staat voor onze primitieve driften die verband houden met honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het Id opereert vanuit het genotprincipe, met het doel zo veel mogelijk bevrediging en zo weinig mogelijk spanning te creeren.
II. EGO → het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Het vormt de buffer tussen de echte wereld om ons heem en het primitieve Id. Het ego opereert vanuit het realiteitsprincipe, waarbij instinctieve energie in toom wordt gehouden om de veiligheid van het individu te bewaren en hem te helpen integreren in de samenleving.
III. SUPEREGO → het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten vertegenwoordigt en het onderscheid belichaamt tussen goed en kwaad. Ontwikkelt zich rond vijf-zesjarige leeftijd. Mensen nemen het over van hun ouder, onderwijzers en andere belangrijke figuren in hun leven.
Freud ontwikkelde ook een theorie over de manier waarop de persoonlijkheid zich tijdens de kindertijd vormt. Volgens hem voltrekt de psychoseksuele ontwikkeling zich doordat kinderen een aantal fasen doorlopen waarbij genot. of bevrediging, telkens met een ander deel van het lichaam wordt geassocieerd. Als kinderen niet in staat zijn zichzelf in een bepaald fase voldoende te bevredigen of als ze te veel bevredigd worden, kan dat volgens Freud leiden tot fixatie.
Psychoseksuele ontwikkeling → een aantal fase die kinderen doorlopen waarin genot of bevrediging, steeds meer gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam
Fixatie → gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict.
Psychosociale theorie van Erikson
Psychosociale ontwikkeling → benadering van ontwikkeling die de veranderingen omvat in de manier waarop we aankijken tegen onze interactie met anderen, tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.
Volgens de theorie van Erikson ontwikkelen mensen gedurende hun leven acht aparte stadia. Deze stadia manifesteren zich volgens een vast patroon en zijn min of meer gelijk voor alle mensen. In ieder stadium is er sprake van een crisis of conflict dat het individu moet oplossen. Dit kan nooit volledig opgelost worden waardoor het leven steeds gecompliceerder wordt, dus moet het individu de crisis in elk stadium voldoende het hoofd hebben geboden om te kunnen voldoen aan de eisen hiervan.
Meningen over psychodynamisch perspectief
Een aantal van de meest fundamentele principes van Freuds psychoanalytische theorie wordt tegenwoordig in twijfel getrokken omdat er in recenter onderzoek geen bewijs voor gevonden kon worden. Freuds theorie is gebaseerd op een beperkte populatie (Oostenrijkers uit de rijke middenklasse) het is dus de vraag of zijn theorie ook kan worden toegepast op brede, mc bevolkingsgroepen. Freuds theorie wordt ook als seksistisch en discriminerend richting vrouwen gezien. Freud richtte zich namelijk vooral op de mannelijke ontwikkeling.
Een visie van Erikson krijgt veel steun. Als kritiek wordt genoemd dat zij zich meer richt op de ontwikkeling van mannen dan van vrouwen en dat zij op sommige punten vaag is. Het psychodynamisch perspectief levert dus goede beschrijving op van gedrag in het verleden, maar geeft geen nauwkeurige voorspelling van toekomstig gedrag.
Het behavioristische perspectief
John B Watson → behavioristische perspectief: benadering van ontwikkeling waarbij men ervan uitgaat dat waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving cruciaal zijn voor het begrijpen van de ontwikkeling van het individu.
Behavioristen bestuderen de mens van buitenaf, met nadruk op waarneembare feiten. Als we stimuli kennen kunnen we het gedrag voorspellen. In dit opzicht is omgeving (nurture) belangrijker voor de ontwikkeling dan erfelijkheid (nature). Zij verwerpen het idee dat alle mensen een aantal stadia doorlopen. Zij gaan ervan uit dat mensen worden beïnvloed door omgevingsstimuli waaraan ze toevallig worden blootgesteld.
Ontwikkelingspatronen zijn persoonlijk en weerspiegelen een bepaalde reeks omgevingsstimuli en gedrag is het resultaat van voortdurende blootstelling aan specifieke factoren in de omgeving. Ontwikkeling is kwantitatief en niet kwalitatief. Het vermogen van kinderen om problemen op te lossen wordt voornamelijk groter naarmate ze ouder worden door hun grotere mentale capaciteiten en niet door veranderingen in het soort denken.
Klassieke conditionering
Een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale stimulus die de repons normaal gesproken niet uitlokt. Een bekende voorbeeld is het Pavlov-effect.
Operante conditionering
Het leerprincipe dat waarschijnlijk de grootste invloed had is de operante conditionering. Dit is een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt doordat die respons wordt geassocieerd met positieve of negatieve consequenties. Het principe werd beschreven door psycholoog B.F. Skinner → skinnerbox. Individuen leren doelbewust te reageren op hun omgeving om gewenste consequenties tot te brengen. Kinderen grijpen in hun omgeving in om een gewenste stand van zaken te bewerkstellingen. Of kinderen bepaald gedrag proberen te herhalen, is afhankelijk van of het gedrag wordt gevolgd door een bekrachtiging (reinforcement). Bij bekrachtiging wordt een stimulus aangeboden die de kans vergroot dat eerder gedrag wordt herhaald. Straf → een onplezierige of pijnlijke stimulus of de verwijdering van een wenselijke stimulus maakt de kans kleiner dat eerder gedrag in de toekomst wordt herhaald. De principes van de operante conditionering worden toegepast bij gedragsmodificatie; dit is een formele techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.
De sociaal - cognitieve leertheorie → leren door te imiteren
= benadering van ontwikkeling waarin de nadruk ligt op leren door het gedrag van een ander persoon (model) te observeren. De kans is groot dat we bepaald gedrag imiteren als we zien dat dat gedrag bij een model wordt beloond. Dit leren voltrekt zich in 4 stappen:
I. Waarnemer moet de meest cruciale aspecten van het gedrag van een model bewust waarnemen.
II. De waarnemer moet zich het gedrag kunnen herinneren
III. Hij moet het gedrag accuraat kunnen reproduceren
IV. De waarnemer moet gemotiveerd zijn om het gedrag aan te leren uit te voeren
Meningen over het behavioristisch perspectief
Het heeft grote invloed gehad op de ontwikkelingspsychologie. Heeft belangrijke bijdragen geleverd van technieken voor het scholen van zwaar geestelijk gehandicapte kinderen tot procedures om agressie in te dammen. Binnen het behavioristisch perspectief bestaan ook een aantal controverses. De klassieke en operante conditionering aan de ene kant en de sociale leertheorie aan de andere kant zijn op een aantal punten met elkaar in strijd, ondanks dat ze beiden onderdeel uitmaken van het behavioristisch perspectief. Volgens de klassieke en operante condi is leren een kwestie van externe stimuli en responsen waarbij de waarneembare kenmerken van de omgeving de enige belangrijke factoren zijn. Aanhangers van de sociale leertheorie vinden die voorstelling van zaken een over simplificatie. Volgens hen is mentale activiteit, in de vorm van gedachten en verwachtingen, datgene wat mensen onderscheidt van ratten en duiven. Zij beweren dat volledig inzicht in de ontwikkeling van mensen niet mogelijk is als er alleen wordt gekeken naar externe stimuli en responsen.
Cognitief perspectief
Het cognitief perspectief richt zich op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, te begrijpen en erover na te denken. Met behulp hiervan hopen ze erachter te komen hoe kinderen en volwassenen informatie verwerken en welke invloed hun manier van denken en begrijpen op hun gedrag heeft. Ook proberen ze te ontdekken hoe cognitieve vermogens veranderen als mensen zich verder ontwikkelen, in hoeverre er bij cognitieve ontwikkeling sprake is van kwantitatieve groei van intellectuele vermogens en welk verband er bestaat tussen verschillende cognitieve vermogens.
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Volgens Piaget doorlopen alle mensen in een vaste volgorde een reeks universele cognitieve ontwikkelingsstadia. Niet enkel de kwantiteit van informatie neemt toe, maar ook de kwaliteit van onze kennis en ons begrip verandert. Hij meende dat het menselijk denken is opgebouwd uit schema's, dit zijn georganiseerde mentale patronen die bepaalde gedragingen of acties vertegenwoordigen/
Volgens Piaget kan de adaptatie van kinderen - zijn benaming voor de manier waarop kinderen reageren op en zich aanpassen aan nieuwe informatie - worden verklaard door twee basis principes:
- Assimilatie = het proces waarbij mensen een ervaring interpreteren binnen hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze. Hier worden nieuwe ervaringen opgenomen in schema's of structuren die de persoon al bezit.
- Accommodatie verwijst naar veranderingen in bestaande manieren van denken in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
→ Accommodatie en assimilatie zorgen samen voor onze cognitieve ontwikkeling
Meningen over Piagets theorie
In grote lijnen is Piagets visie accuraat, dit wordt niet zo gezien voor wat betreft de details. Sommige cognitieve vaardigheden manifesteren zich eerder dan Piaget beschreef en ook de universaliteit van de stadia die hij beschreef wordt in twijfel getrokken. Er komt steeds meer bewijs dat stadia zich in andere (niet-westerse) culturen bijv eerder of later starten, ook zijn er in elke cultuur mensen die het hoost cognitie niveau dat hij beschrijft niet lijkt te halen. De meeste kritiek op het perspectief zoals Piaget het beschreef is dat cognitieve ontwikkeling niet per se discontinu is zoals zijn stadia model het doet voorkomen. Veel ontwikkelingsonderzoekers menen dat de groei veel meer een continu proces is. Deze critici ontwikkelde een ander perspectief, dit noemen we de informatieverwerkingstheorie.
Informatieverwerkingstheorie
Een belangrijk alternatief voor de Piagetiaanse theorie is de informatieverwerkingstheorie. Zij probeert probeert te achterhalen op welke manieren mensen informatie opnemen, gebruiken en opslaan. De oorsprong is te vinden in elektrische informatieverwerking zoals computers, ze gaat ervan uit dat zelfs complex gedrag als leren, herinneren, categoriseren en denken kan worden opgebroken in reeks individuele, specifieke stappen. Bij deze benadering gaat men ervan uit dat kinderen net als computers een beperkt vermogen hebben om informatie te verwerken, in de loop van hun ontwikkeling maken ze gebruik van steeds ingewikkeldere strategieën om informatie te verwerken en zijn de ze in staat om nieuwe strategieën te ontwikkelen en aan te passen.
Piaget ging ervan uit dat het denken kwantitatief verandert. De theorie suggereert ook dat mensen verwerkingsprocessen met het klimmen der jaren beter kunnen hanteren en dat ze van de ene informatieverwerkingsstrategie kunnen overstappen op de andere.
Een informatieverwekingstheorie die voortbouwt op Piagets onderzoek is de neo-Piagetiaanse theorie. Piaget ging ervan uit dat cognitie beschouwd diende te worden als een enkel systeem met steeds ingewikkeldere algemene cognitieve vermogens maar de neo-Piagetiaanse theorie gaat ervan uit fat cognitie bestaat uit verschillende typen individuelen vaardigheden. Ze zijn ook van mening dat ervaring een grote rol speelt in de bevordering van ontwikkeling.
Meningen over de informatieverwerkingstheorie
Deze theorie bied geen volledige uitleg voor het menselijk gedrag. Deze theorie schenkt weinig aandacht aan creativiteit, en juist hierin ontstaat de beste ideeën vaak op een onlogische, non-lineaire manier. Bovendien houdt deze theorie ook geen rekening met de sociale contact waarin ontwikkeling plaatsvindt.
Cognitieve neurowetenschap
Benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de manier waarop hersenprocessen gerelateerd zijn aan cognitieve activiteit. CN concentreren zich specifiek op neurologische activiteit die ten grondslag ligt aan denken, probleemoplossing en ander cognitief gedrag. Cognitieve neurowetenschappers proberen de daadwerkelijke locaties en functies binnen de hersenen te achterhalen, die verband houden met verschillende soorten cognitieve activiteiten.
Meningen over de cognitieve neurowetenschap.
De cognitieve neurowetenschap vertegenwoordigt een nieuw grensgebied in de ontwikkeling van kinderen en adolescenten, zo maakt gebruikt van uiterst nauwkeurige meet techniek welke veelal pas in de laatste jaren zijn ontwikkeld. Dankzij de vorderingen op het gebied van de genetica komen er steeds meer nieuwe inzichten in zowel normale als abnormale ontwikkeling. De critici van deze benadering brengen naar voren dat de theorie soms ontwikkelingsverschijnselen beter beschrijft dan verklaart. Toch levert het werk niet alleen belangrijke aanwijzingen op voor een geschikte behandeling, maar kan het ook leiden tot inzicht in allerlei ontwikkeling verschijnselen.
Het systemisch perspectief
Vaak wordt de menselijke ontwikkeling benaderd uit 1 van de 3 invalshoeken → fysiek, cognitief of sociaal-persoonlijk. Zo'n categorisatie heeft als nadeel dat in de echte wereld niets is in isolatie plaatsvindt maar alles samenhangt met elkaar. Het systemisch perspectief kijkt naar de relatie tussen individuen en hun wereld op basis van alle drie deze invalshoeken. Volgens dit perspectief kan een kind niet goed worden beoordeeld als het niet in een complexe sociale en culturele contrext wordt geplaatst.
Het bio - ecologisch model van Bronfenbrenner
Dit model gaat uit van 5 omgevingsniveaus die elk biologisch organisme gelijktijdig beïnvloeden:
I. Microsysteem → dagelijkse, direct omgeving waarin kinderen leven. Thuis, ouders, leraren, vrienden.
II. Mesosysteem → zorgt voor connecties tussen verschillende aspecten van het microsysteem. Dit systeem bindt kinderen aan ouders, leerlingen aan leraren enz.
III. Exosysteem → algemene invloeden. Plaatselijk overheid, gemeenschap, kerk, scholen, media.
IV. Macrosysteem → culturele invloeden. Maatschappij in het algemeen, religieuze systemen, overheden, politiek.
V. Chronosysteem → ligt ten grondslag aan alle view voorgaande systemen. Het heeft betrekking op de invloed van het verstrijken van de tijd, incl historische gebeurtenissen en gleidelijke historische veranderingen op de ontwikkeling van kinderen.
Dit model heeft een aantal voordelen:
- Het belicht de onderlinge samenhang tussen de verschillende factoren die invloed hebben op ontwikkeling.
- Veranderingen op het ene omgevingsniveau zal weinig verschil maken als de andere niveaus ook niet veranderen.
- Het benadrukt het belang van algemene culturele factoren die invloed hebben op de ontwikkeling.
De invloed van cultuur
In het westen kennen we een individualistische cultuur, de nadruk ligt op persoonlijke identiteit, uniekheid, vrijheid en de waarde van het individu. Bij bijv de Aziatische cultuur is dit anders, daar wordt uitgegaan van het collectivisme, het welzijn van de groep zou belangrijker zijn dan die van het individu. Individualisme-collectivisme is een van de punten waarin culturen kunnen verschillen. Algemene culturele waarden spelen een belangrijke rol in hoe mensen de wereld zien en hoe ze zich gedragen.
Meningen over het bio-ecologisch model
Bronfenbrenner ziet biologische invloeden als een belangrijk component in zijn model. Toch staan ecologische invloeden meer op de voorgrond. Volgens critici heeft hij te weinig ook voor biologische factoren.
Socioculturele theorie van Vygotsky
De socioculturele theorie is een benadering waarbij de nadruk ligt op het verloop van de cognitieve ontwikkeling als resultaat van sociale interacties tussen leden van een cultuur. Volgens Vygotsky is volledige inzicht in de ontwikkeling van kinderen onmogelijk als we geen rekening houden met de cultuur waarin zij opgroeien. Hij meende ook dat kinderen de wereld leren begrijpen via hun probleemoplossende interacties met volwassenen en andere kinderen. Door met anderen te spelen en samen te werken leren ze wat belangrijk is in hun samenleving en leren ze tegelijkertijd de wereld beter begrijpen. Deze theorie benadrukte meer dan de meeste andere theorieën dat ontwikkeling een wederzijdse transactie tussen mensen in de omgeving van het kind en het kind zelf.
Meningen over Vygotsky's theorie
Critici vinden dat hij door veel te focussen op cultuur te weinig aandacht richt op de invloed van biologische factoren. Bovendien lijkt de rol die individuen kunnen spelen bij het vormgeven van hun eigen omgeving in zijn perspectief erg minimaal.
Evolutionair perspectief (EP)
Evolutionair perspectief probeert gedrag te identificeren dat is resultaat van de genetische erfenis van onze voorouders. Aanhangers zijn veelal geïnspireerd door Darwin. Het EP leunt op de ethologie. Dit is de wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag. Volgens ethologie wordt ontwikkeling sterk beïnvloed door biologische en evolutionaire factoren.
Aanhanger Konrad Lorenz, zijn werk leidde toe dat ontwikkelingspsychologen aandacht gingen besteden aan aangeboren genetische patronen in het menselijk gedrag.
Gedragsgenetica → effecten van erfelijkheid op gedrag.
Meningen over EP
Critici vinden dat het zich te eenzijdig richt op genetische en biologische factoren en weinig op omgevings en sociale invloeden. Ook zou er geen goede manier bestaan om theorieën hiervan zijn afgeleid experimenteel te toetsen.
Theorieën en hypotheses
Vragen zoals die van Psamtik (of Egyptenaren het oudste volk ter wereld waren) vormen de kern van het onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen. IS taal aangeboren? Wat zijn de effecten van ondervoeding? Om hierop te antwoorden maken onderzoekers gebruikt van wetenschappelijke werkwijzen. Dit is het proces van het stellen en beantwoorden van vragen met behulp van zorgvuldige, gecontroleerde technieken, waaronder systematische, georganiseerde observatie en gegevensverzameling.
Theorieën
De eerste stap van de wetenschappelijke werkwijzen is, het vaststellen van een vraag. Dit komt tot stand omdat een waarnemer zich buigt over de bepaald aspect van het gedrag. Ontwikkelingsonderzoekers formuleren theorieën, geven globale verklaringen en doen voorspellingen over verschijnselen die hun interesse hebben gewekt. Mbv de perspectieven ontwikkelen ze specifiekere theorieën. Individuen ontwikkelen hun eigen theorieën, deze zijn veelal gebaseerd op eigen ervaringen. De theorieën van ontwikkelingspsychologen zijn formeler. Zij integreren eerdere bevindingen en theorieën systematisch in hun eigen theorieën, Ze ordenen eerdere observaties en trekken conclusies die niet rechtstreeks uit de feiten spreken.
Hypotheses
Om de validiteit van een theorie te bepalen moeten ontwikkelingsonderzoekers deze theorie wetenschappelijk toetsen. Daarvoor ontwikkelen zij hypothese die gebaseerd zijn op hun theorieën. Een hypothese is een voorspelling dit zodanig geformuleerd dat zij getoetst kan worden.
Onderzoekstrategie
Als onderzoekers een hypothese hebben opgesteld dan moeten ze een strategie ontwikkelen om de validiteit ervan te toetsen. Operationalisering is het proces waarmee een hypothese vertaald wordt in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden. De manier waarop variabelen worden geoperationaliseerd zegt vaak iets over het soort onderzoek.
Correlationeel onderzoek → hierbij probeert men te identificeren of er tussen twee factoren een verband of correlatie bestaat. Dit kan niet worden gebruikt om te bepalen of de ene factor veranderingen veroorzaakt bij de ander.
Experimenteel onderzoek → bedoel om causale relatie tussen verschillende factoren ontdekken. Onderzoekers brengen doelbewust een verandering in een situatie aan om te zien welke consequenties die verandering heeft.
Sommige onderzoeksvragen kunnen om technische of ethische redenen niet worden beantwoord dmv experimenten. Daarom werd bij veel baanbrekend onderzoek (Piaget, Vygotsky) gebruik gemaakt van correlationele technieken. Correlationeel onderzoek is voor de ontwikkelingspsychologie dus een belangrijk instrument.
Soorten wetenschappelijk onderzoek
Experimenten
In een experiment arrangeert een onderzoeker meestal 2 verschillende ervaringen voor participanten/proefpersonen. Deze twee verschillende ervaringen noemen we behandelingen. Een behandeling is een procedure die wordt toegepast door een onderzoeker. 1 groep participanten krijgt een van de behandelingen, terwijl een andere groep of geen behandeling of een alternatieve behandeling krijgt. De groep die de behandeling krijgt noemen we de behandelingsgroep of de experimentele groep, de andere groep noemen we de controlegroep.
Correlationeel onderzoek
Bij correlationeel onderzoek kijkt men naar de relatie tussen twee variabelen om te bepalen of ze een bepaalde correlatie vertonen. Onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de relatie tussen agressie op TV en gedrag hebben bijvoorbeeld ontdekt dat kinderen die veel agressie op TV zien, vaker agressief zijn dan kinderen die minder agressie op TV zien.
Hieruit kunnen we overigens NIET concluderen dat het zien van agressie op TV ook daadwerkelijk et agressievere gedrag van de kijker veroorzaakt. Het is ook mogelijk dat agressieve kinderen eerder geneigd zijn om naar agressieve tv-programma's te kijken, dan is het de agressieve neiging die het kijkgedrag veroorzaakt en niet andersom.
Met andere woorden, de ontdekking dat 2 variabelen gecorreleerd zijn zegt niets over oorzaak en gevolg. Het is mogelijk dat er een causaal verband bestaat tussen de variabelen, maar dit hoeft niet.
Surveys
Voor een survey onderzoek wordt aan een groep mensen, die een grotere populatie vertegenwoordigt, vragen gestald over hun attitudes, gedrag of denkwijze over een bepaald onderwerp. Op basis van de respons worden conclusies getrokken over de grotere populatie. Deze conclusies zijn gebaseerd op de antwoorden die zijn gegeven door de ondervraagde individuen. Er is geen manier die eenvoudiger is dan mensen vragen te stellen naar hun gedrag als je wilt weten wat ze denken en doen. Toch is deze methode niet 100% waterdicht, als je pubers vraagt naar hun seksleven zullen ze wellicht niet volledig eerlijk antwoorden of met tegenzin omdat ze bang zijn dat hun antwoorden niet volkomen vertrouwelijk worden verwerkt. Daarnaast hebben de resultaten weinig betekenis als de ondervraagde groep niet representatief is voor de populatie op een bepaald interessegebied.
Natuurlijke observatie
Dit is de observatie van natuurlijk voorkomend gedrag zonder dat er wordt ingegrepen in de situatie. Een onderzoeker kan bijv. een tijd lang in een peuterklasje zitten en de peuters observeren om bij te houden hoe vaak peuters met elkaar samen spelen.
Natuurlijk observatie heeft et voordeel dat men kan ontdekken wat kinderen in hun natuurlijke 'habitat' doen. Nadeel is dat de onderzoeker geen invloed kan uitoefenen op de factoren waarin ze geïnteresseerd zijn. Soms zijn er maar weinig natuurlijk optredende gevallen van het gedrag dat ze onderzoeken in dat geval kunnen ze helemaal geen conclusies trekken. Daarnaast zullen kinderen, die weten dat ze worden geobserveerd, hun gedrag misschien wel aanpassen. Dan is hun gedrag niet meer representatief.
Casestudy
Dit zijn uitgebreide diepte-interviews met een specifiek individu of een kleine groep individuen. Deze worden vaak niet alleen gebruikt om meer te weten te komen over het individu, maar ook om algemenere principes te achterhalen of hypothetische conclusies te trekken die ook van toepassing kunnen zijn op anderen. Soms worden deelnemers gevraagd om een dagboek bij te houden, dit kan inzicht geven in bijvoorbeeld hun sociale gedrag.
Onderzoekomgeving
De bepaling waar een onderzoek plaatsvindt, kan net zo belangrijk zijn als bepalen wat er wordt onderzocht. Een omgeving uit de echte wereld vormt de belangrijkste pijler voor veldonderzoek; een onderzoek dat wordt uitgevoerd in een natuurlijke omgeving. Veldonderzoek richt zich op gedrag in het echt leven, hierdoor kunnen onderzoekdeelnemers zich natuurlijker gedragen dan bv in een lab. Veldonderzoek kan bij correlationeel- en experimenteel onderzoek worden gebruikt. Bij veldonderzoek wordt meestal gebruik gemaakt van natuurlijke observatie.
Vaak is het moeilijk om een experiment in de echte wereld uit te voeren. Het is namelijk lastig om controle op de situatie en de omgeving uit te oefenen. Daarom worden veldonderzoeken vaak gebruikt bij correlationeel onderzoek. De meeste ontwikkelingsexperimenten worden in een lab uitgevoerd. Een laboratoriumonderzoek is een onderzoek dat wordt uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te houden.
Theoretisch en toegepast onderzoek
Theoretisch onderzoek is bedoeld om verklaring te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren. Toegepast onderzoek is bedoeld om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden.
Voorbeeld: een studie naar het effect van oorontsteking in de babytijd op gehoorproblemen later.
- Theoretisch onderzoek kan licht werpen op fundamentele processen die een rol spelen bij horen.
- Toegepast geeft inzicht in hoe gehoorverlies bij kinderen kan worden voorkomen en hoe verschillende medicijnen de gevolgen van ontsteking kunnen verzachten.
Hoe meet je veranderingen in de ontwikkeling?
Ontwikkelingsonderzoekers stuitten op het probleem dat het meten van veranderingen en verschillen naarmate mensen ouder worden heel lastig was. Om dit probleem op te lossen hebben ze drie strategieën ontwikkeld:
- Longitudinaal onderzoek
- Cross-sectioneel onderzoek
- Cross-sequentieel onderzoek
Longitudinaal onderzoek
Onderzoek waarin het gedrag van 1 of meerdere individuen door de tijd heen wordt gemeten.
Door veel individuen gedurende een langere periode te volgen krijgen onderzoekers inzicht in het algemene verloop van een verandering in een bepaalde levensperiode.
Nadelen:
- Vergen veel tijd, onderzoekers moeten wachten tot participanten ouder worden.
- Grote kans op uitval van participanten door staking, ziekte, verhuizing of de dood.
- Participanten kunnen test-wise worden, d.w.z. ze gaan steeds beter presteren op de testen.
Cross-sectioneel onderzoek
Onderzoek waarin mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden vergeleken. Qua tijd is dit economischer en er is geen risico dat de participanten test-wise worden.
Nadelen:
- Iedere persoon behoort tot een cohort. Als we ontdekken dat mensen van verschillende leeftijden op een of andere manier van elkaar verschillen dan kan dat het gevolg zijn van het feit dat ze deel uitmaken van verschillende cohorten en hoeft dit niet met hun verschil in leeftijd te maken hebben.
- Selectieve uitval omdat participanten uit bepaalde leeftijdsgroepen misschien eerder uitvallen dan participanten uit andere leeftijdsgroepen.
- Cross-sectioneel onderzoek vertelt ons niets over veranderingen in individuen of groepen. We kunnen wel verschillen vaststellen die gerelateerd zijn aan leeftijd, maar we kunnen niet voor 100% vaststellen of die verschillen gerelateerd zijn aan veranderingen door de tijd heen.
Steekproef → de groep participanten die geselecteerd voor het experiment.
Cross-sequntieel onderzoek
→ combinatie van bovengenoemde 2 methoden (longitudinaal + cross-sectioneel)