H2. Neurobiologische benadering van psychopathologie

Een historische schets
1935-1955 werd veel lobotomie toegepast zonder empirisch bewijs (Fritsch en Hitzig). De vooruitgang in de psychologische hulpverlening was er vooral door de ontwikkeling van psychofarmaca zoals neuroleptica voor schizofrenie patiënten. Er zijn geen principiële argumenten tegen een biologische benadering van abnormaal gedrag. De hersenen zijn in hoge mate betrokken bij de totstandkoming van gedrag. Griesinger → "Geisteskrankheit sind gehirnkrankheiten" maar er was nog te weinig wetenschappelijk bewijs om dit te bewijzen.
Beweging 20e eeuw: onderzoek toont aan dat dementia paralytica wordt veroorzaakt door syfilis waardoor de psychiatrische symptomen optreden. Syfilis kan worden bestreden. Geldt als ideaaltypisch voorbeeld voor onderzoek naar biologische oorzaken van psychische stoornissen.
Reductionisme
Het terugbrengen van een bepaald begrip/fenomeen tot een specifiek type van verklaringen. Jaren 70 → kritiek op het reductionisme omdat het zou leiden tot verwerpelijke toepassing van kennis. Zo reduceert de biologische benadering het fenomeen gedrag tot slechts biologische verklaringen. Maar dat geldt voor alle wetenschappelijke benaderingen. Een verklarend mechanisme kan het fysiologisch substraat zijn maar ook leerprocessen, informatieverwerkingsmodellen, onbewuste driften, intenties of maatschappelijke omstandigheden.
De waarschuwing voor verwerpelijke toepassing van kennis over de fysiologische grondslagen van ons gedrag is niet terecht. Alle wetenschappelijke kennis kan leiden tot verwerpelijke toepassing. Kennis over kernsplitzing leverde de atoombom een duurzame energie. Kennis over genen helpt om ziekten te genezen en kan leiden tot genetische experimenten. Kennis over hersenstructuren helpt om stoornissen beter te begrijpen en tot zinloze lobotomie.

Psychopathologie: een genetisch perspectief
Het genetisch perspectief gaat ervan uit dat we tijdens de evolutie predisposities hebben ontwikkeld om ons op een bepaalde manier te gedragen. Of die predisposities tot uiting komen, hangt af van de omgeving.
I. Verklaring van pathologisch gedrag: bepaalde overgevoeligheden zorgen voor een hoger risico om een stoornis te ontwikkelen bij stresserende omstandigheden. Er wordt geen specifieke stoornis overgedragen maar een bepaalde kwetsbaarheid.
II. Niet alleen de genen bepalen depressie- of angststoornis maar de interactie tussen de aangeboren kwetsbaarheid, persoonlijke omstandigheden en coping vaardigheden.
III. Er is niet 1 gen verantwoordelijk voor een stoornis (single-gene disorder) maar genen coderen eiwitten die een rol spelen bij de ontwikkeling van neurale systemen zoals het dopamine en serotonerge systeem.
- Verstoring van aandachts- en inhibitiefunctie is erfelijk bepaald en kan door stress leiden tot de ontwikkeling van antisociaal en agressief gedrag.
- Depressieve, bipolaire stoornissen en angststoornissen → niet de genen wekken de stoornis op maar een algemene neurotische aanleg die onder stresserende levensomstandigheden tot uiting komt in een meer specifieke stoornis

Concordantie
Concordantie is de mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt. Hoe hoger de concordantie coefficient (0-1), hoe meer van de variantie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren. Als de concordantie bij eeneiige tweelingen aanmerkelijk hoger is dan bij twee-eiige tweelingen, dan suggereert dat een genetisch invloed. Is de concordantie voor beide groepen ongeveer gelijk, dan pleit dat tegen een genetische bijdrage.
De omgeving speelt ook een rol. Leden van een eeneiige tweeling kunnen bv meer gelijk worden behandeld dan leden van twee-eiige tweeling. De concordantiecoefficient levert dan mogelijk een overschatting van de bijdrage van genetische factoren aan een kenmerk.
- Genotype-omgeving-correlatie → fenomeen waarbij het genotype van invloed is op de ervaringen die een persoon heeft met zijn omgeving. Bv kind met genetische aanleg voor agressief gedrag, wordt gemeden door klasgenoten en sluit zicht aan bij antisociale groepen.
- Genotype-omgeving-interactie → mensen met verschillende genotypen reageren verschillend op hun omgeving
- Diathese-stressmodel → mensen die gevoelig zijn voor depressie hebben meer kans deze stoornis te ontwikkelen als reactie op een negatieve omgeving
- Differential susceptibility theory → vatbare personen voor een stoornis worden meer beïnvloed door zowel positieve als negatieve omgeving.
- Temperament → al vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren.

Hersenen en overdracht impulsen
Zenuwbanen bestaan uit neuronen. Neuronen bestaan uit dendrieten, cellichaam en een axon. Neurotransmitten (serotonine, noradrenaline enz) worden in de presynaps geproduceerd en via blaasjes naar de synaptische spleet getransporteerd. Een neurotransmitter past op een specifieke receptor van de postsynaps en prikkelt zo de vervolgzenuw.

Factoren die de synaptische overdracht kunnen beïnvloeden
I. Hoeveelheid neurotransmitter in de synaptische spleet
- Productie: bij een tekort is de stimulatie van het postsynaptische neuron onvoldoende om te kunnen vuren; bij een overschot is er overstimulatie van het neuron.
- Katabolisme: te veel/ te weinig chemische afbraak van neurotransmitters door enzymen.
- Heropname: via autoreceptoren in de presynaps. Het neurotransmitter niveau kan te laag worden om het postsynaptisch neuron te laten vuren.
II. Blocking agents. De postsynaptische receptoren worden bezet (geblokkeerd) door vergelijkbare inactieve stoffen de neurotransmitters waardoor de receptor (en daarmee het postsynaptische neuron) niet wordt geactiveerd.
III. Remmende neuronen. Als dit neuron vuurt geeft het presynaptisch neuron minder neurotransmitter vrij of deze neurotransmitter maakt het postsynaptische neuron minder gevoelig.
IV. Neuronengevoeligheid. Gevoelige neuronen vuren eerder dan niet-gevoelige neuronen.
V. Aantal receptoren op het postsynaptisch neuron. Hoe meer receptoren het postsynaptische neuron heeft, hoe meer neurotransmitter zich hieraan kan hechten en hoe eerder het neuron vuurt.
Neuron terminaal
Psychopathologie: een cognitief-neurologisch perspectief 

Limisch systeem
Bestaat uit amygdala, de hippocampus en de hypothalamus
- Belangrijk rol in emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen
- Sterk betrokken bij diverse stemmingstoornissen
- Hyperactiviteit van het limbische systeem zorgt voor depressie en angststoornissen
- Overactivatie zorgt voor sterke lichamelijke sensaties en subjectieve angst zoals bij paniekstoornis
- Onderactiviteit kan iemand ongevoelig maken voor angst en bestraffing van gedrag werkt niet goed meer. Er is een gebrekkige gewetenontwikkeling met mogelijk antisociaal/agressief gedrag. De ongevoeligheid voor straf hangt samen met lage niveaus van het stresshormoon cortisol.

Prefrontal cortex
Vooral betrokken bij de regulering van emoties en planning van doelgericht gedrag. Daarnaast bij hogere cognitieve functies zoals abstractie, aandacht en verbaal geheugen.
- Initeert en inhibeert handelingen, evalueert de uitkomsten daarvan en corrigeert ze indien nodig.
- Beschadigingen kunnen leiden tot allerlei vormen van gedesintegreerd, onaangepast gedrag en slechte regulatie van emoties.
- Bij depressie: verlaagde activiteit en/of afname van volume in delen van de prefrontale cortex.
- Pseudodepressief syndroom → laesie frontaal cortex. Initiatieverlies, affectieve vervlakking, sociale teruggetrokkenheid
- Pseudopsychopathisch syndroom → initiatief nemen blijft bestaan, het vermogen tor zelfevaluatie is aangetast.
Het limbische systeem en de prefrontale cortex zijn nauw met elkaar verbonden.
- Bij een depressieve stoornis of angststoornis inhibeert de prefrontale cortex onvoldoende het limbische systeem waardoor dit hyperactief is. De afstemming tussen cortex en hersenstam raakt verstoord waardoor sterke lichamelijk sensaties niet meer op de juiste manier worden geïnterpreteerd.
- Stoornissen ontstaan niet zozeer door verstoring van specifieke locaties, maar door verstoring van de wederzijds beïnvloeding tussen verschillende hersencircuits.
- Het blijft onduidelijk of neurale defecten een stoornis veroorzaken, gelijktijdig met de stoornis optreden of het resultaat zijn van de stoornis.
- Preventie- en interventieprogramma's moeten vroeg worden gestart als het brein nog kneedbaar is om optimale gedragsverandering te bereiken zodat mensen geen internaliserende of externaliserende stoornis ontwikkelen.

Neuroimaging
Structural imaging: MRI. Geeft verschillen weer in waterstofdichtheid en weefseltypen (wittestof, grijze stof en liquor)
Functional imaging: fMRI. Veranderingen vaststellen in de cerebrale doorbloeding, Vooral voor psychopathologische onderzoek. Aanname → verhoogde bloedtoevoer naar de hersenen wijst op verhoogde neuronale activiteit. BOLD techniek (blood oxygen level dependent), meet verschillen in O2 gehalte van bloed.
CT-scan. Met straling wordt de doorlaatbaarheid van een lichaamsdeel vanuit een groot aantal hoeken in dunne plakjes gemeten, waarna de computer een driedimensionale weergave opbouwt.
PET-scan of SPE(C)T. Beeldvormende techniek waarbij een radioactief isotoop wordt toegediend.

Emotieregulatie
Emotieregulatie → het hanteren, ervaren en uiten en van een door een probleemsituatie opgeroepen emotie. Problemen in emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van psychopathologie, zoals stemmingswisselingen, angsten en problemen met zelfcontrole.
Internaliserende stoornissen
Kenmerken: over controle van emoties waarbij deze naar binnen worden gericht en leiden tot onrust in de persoon zelf. Met als gevolg depressie, angst en psychosomatische klachten.
Teruggetrokken en geremd gedrag. De persoon zelf heeft er last van.
Externaliserende stoornissen
Kenmerken: gedragsproblemen door gebrek aan controle van emoties (onder regulatie) met als gevolg agressief, hyperactief, antisociaal en impulsief gedrag.  De emoties en reacties zijn naar buiten gericht en zijn vooral storend zijn voor de omgeving.
→ De interactie tussen biologische variabelen, temperament en sociale factoren kunnen vatbaar maken voor de ontwikkeling van internaliserende en externaliserende psychopathologie.
Strategieën voor emotieregulatie
I. Selectie van de situatie
II. Modificatie van de situatie
III. Selectieve aandacht
IV. Cognitieve herwaardering
V. Onderdrukken van de expressies van emoties
Comorbiditeit van externaliserende en internaliserende stoornissen
- Internaliserende dimensie: depressie en angst
- Externaliserende dimensie: ADHD, gedragsstoornissen
Er bestaat ook samenhang tussen deze dimensies: depressie en antisociale gedragsstoornis. Beide dimensies kennen waarschijnlijk dezelfde onderliggende factoren zoals temperament.
Comorbiditeit kent genetische en biologische factoren bij beide dimensies:
- Early starters (<10jr): biologische factoren spelen groter rol dan bij latere starters.
- Late onset (>10jr): biologische factoren spelen minder grote rol
- Lifecourse persistent type: Hardnekkig blijven bestaan van gedragsstoornis.
- Adolescent-limited type
- Homotypische continuïteit → voorspelt het blijven voortbestaan van een stoornis
- Heterotypische continuïteit → voorspelt het ontstaan van een bijkomende stoornis