Genen hebben geen directe invloed op gedrag. De effecten van genen op gedrag zijn minder direct, namelijk via de opbouw van de structuren van het lichaam. Zij maken deel uit van het DNA. DNA zorgen d.m.v. interactie met de omgeving voor gedrag.
Met de omgeving wordt bedoeld alles wat het individu omringt, behalve de genen. Bij de langdurige gedragseffecten is een activatie van de genen betrokken. Het genotype is set van genen die iemand geërfd heeft. Het fenotype bestaat uit de uiterlijke waarneembare kenmerken van een individu. Niet alle gelijke genen hebben hetzelfde effect. Dit kan komen door invloeden uit de omgeving en door de combinatie met de andere genen. Mensen met hetzelfde genotype kunnen dus een verschillende fenotype hebben door invloed vanuit de omgeving.
![]() |
Mitose vs meiose |
Een celdeling van iets anders dan een eicel of een spermacel heet mitose. Hierbij wordt een exacte kopie van de chromosomen gemaakt. Bij eicellen en spermacellen heet het proces meiose.
Tijdens meiose vermenigvuldigt elke chromosoom zich 1x, waarna de vervolgens 2x gedeeld wordt. De chromosomen van elk paar komen naast elkaar te liggen en wisselen genetisch materiaal uit op een willekeurig manier. Hierdoor lijken de paren gelijk, maar bevatten toch niet precies dezelfde genen.
Wanneer twee genen op dezelfde locatie identiek zijn noemen we dat homozygoot op die locus (locatoe/DNA regio). Als ze niet identiek zijn heet het heterozygoot op die locus. Verschillende genen die op dezelde locatie kunnen zitten en dus mogelijk met elkaar een paar kunnen vormen heten allelen.
Dominante en recessieve genen
Er bestaan dominante en recessieve genen. Dominate genen produceren hun effecten zichtbaar, zowel wanneer iemand heterozygoot als homozygoot is op dat allel. Recessieve genen produceren alleen hun effecten als iemand homozygoot is (dus alleen bij afwezigheid van een dominant gen).
Gregory Mendel is degene die bedacht heeft dat erfelijke informatie in paren is opgeslagen en dat de ene helft van het paar dominant kan zijn over de ander. Hij deed experimenten met twee heterozygote 'ouders' en keek dan naar de uitkomst. De ouders Hh x Hh produceerden: HH, Hh, Hh en hh.
Kenmerken die door een enkel gen bepaald worden zijn categorisch. Ze zijn het een of het ander, maar de meeste kenmerken zijn continu. Dat wil zeggen dat individuen niet in twee groepen in te delen zijn. Deze kenmerken zijn volgens de normaal distributie verdeeld. Kanmerken die op deze manier verdeeld zijn, worden meestal bepaald door meerdere genen en heten daarom polygene kenmerken. Kenmerken dit afhankelijk zijn van een enkel gen noemen we Mendeliaanse kenmerken.
1. Een enkel gen kan meerdere effecten teweeg brengen
2. Veranderingen in genen kunnen veranderingen in anatomie en gedrag tot gevolg hebben en dit maakt deel uit van de evolutie van de mens
3. Genen kunnen gedrag beinvloeden door de invloed die ze hebben op de ontwikkeling van verschillende hersengebieden
4. Sommige genen hebben het effect dat ze andere genen activeren en zo de productie van verschillende protein moleculen controleren
Epigenetica
Het veld van de epigenetica bestudeert 'gen-regulerende activiteit die geen veranderingen in de DNA code behelst, en kan voortbestaan in 1 of meerdere generaties'. We erven namelijk niet alleen DNA van onze voorouders maar ook diverse chemische markers die genen reguleren door ze sommige momenten aan- of uit te zetten en op deze manier te bepalen hoeveel eiwitten ze produceren.
Het meest bestudeerde mechanisme van epigenetica is DNA methylatie. Methylatie verandert niet het eiwit dat een gen zal produceren, maar beïnvloed of genen dit eiwit überhaupt gaan produceren. Hoog gemethyliseerde genen kunnen hun eiwitten niet produceren, deze genen zijn dus uitgezet.
Processen van DNA methylatie kunnen beïnvloed worden door ervaringen, het lijkt namelijk een primair mechanisme te zijn waarbij ervaring de actie van genen verandert en hierdoor gedrag. Sommige epigenetische markers die door methylatie gecreëerd worden kunnen worden overgeërfd.
Naturalistisch en deterministische valkuil
Sommige mensen hebben het idee dat de evolutie een eindpunt heeft, maar dat is een misvatting. Het is belangrijk om je te realiseren dat de evolutie niet vooruit kijk. niet naar een bepaald doel toe werkt en geen vooraf uitgestippeld pad volgt.
Bovendien is het niet zo dat bepaalde soorten 'verder' zijn in de evolutie dan andere: de mens is niet verder geëvolueerd dan de chimpansee. Er zijn twee valkuilen waarin mensen vaak trappen als het gaat om evolutionair denken.
- De naturalistisch valkuil is dat veel mensen denken dat natuurlijk gelijk staat aan moreel of goed. Dit is niet juist moraliteit en opvattingen over goed en kwaad zijn productie van de menselijke geest.
- De deterministische valkuil. Deze valkuil bestat uit de aanname dat genen ons gedrag controleren en dat we daar niets aan kunnen doen. Dit is niet juist: de invloed van onze genen is namelijk indirect. Door zelfcontrole en aangeleerde gewoonten kunnen we ons gedragen op manieren die tegen onze biologie ingaan.
Functionalisme
Het functionalisme is een stroming in de psychologie die gedrag probeert te verklaren in termen van het nut van het gedrag voor het individu. Verklaringen in evolutionaire termen kunnen in twee groepen worden gedeeld.
- Ultimate verklaringen zijn functionele verklaringen op evolutionair niveau: hoe zorgt gedrag ervoor dat een individu zijn genen kan overbrengen naar de volgende generaties.
- Proximate verklaringen gaan niet over de functie maar over het mechanisme dat het gedrag produceert.
Deze soorten verklaringen kunnen elkaar aanvullen.
Beperkingen van functionalistisch denken
Functionalistisch denken geeft antwoorden op veel vragen, maar het heeft ook de nodige beperkingen. Niet alle kenmerken hebben bruikbare functies en sommige kenmerken waren ooit nuttig maar zijn het nu niet meer, maar blijven voortbestaan. Er zijn 4 redenen waarom een kenmerk niet functioneel hoeft te zijn.
1. Geëvolueerde mechanismen kunnen niet met elke situaties effectief omgaan. Anders gezegd; omdat een bepaald kenmerk over het algemeen voordeling werkt voor de overleving en de reproductie, wil dat niet zeggen dat het in een specifiek geval niet nadelig kan werken.
2. Sommige kenmerken zijn rudimentaire kenmerken. Vb. grijpreflex bij baby's.
3. Sommige kenmerken zijn het gevolg van toeval. Genetische drift.
4. Sommige kenmerken zijn neveneffecten van de natuurlijke selectie van andere kenmerken. Vb. navelstreng.
Soortspecifieke gedrag
Elke diersoort heeft kenmerkende gedragingen. Deze gedragingen zijn door de evolutie gevormd, maar kunnen wel beïnvloed worden door ervaringen. Darwin ontdekte dat de basisemoties en hun uitdrukkingen universeel zijn en dat zelfs blinde mensen, die dus nooit iemand boos of blijk hebben zien kijken, de uitdrukkingen beschikken.
Uit onderzoek van Ekman en Friesen kwamen zes basisemoties naar voren: verassing, angst, walging, droevigheid, blijheid en woede. Natuurlijk zijn er wel culturele verschillen in de uitdrukking van emoties, maar de basis in universeel en aangeboren. De culturele verschillen zijn aangeleerd.
Soortspecifieke gedragingen vereisen een hoge mate van biologische voorbereiding (preparedness), dat wil zeggen dat alle benodigde lichamelijke mechanismen aanwezig moeten zijn.
![]() |
Homologie vs analogie |
Paringspatronen
Grofweg zijn er 4 soorten paringspatronen te onderscheiden, namelijk:
1. In polygynie paart 1 mannetjes met meerdere vrouwtjes
2. In polyandrie paart 1 vrouwtje met meerdere mannetjes
3. In monogamie paart 1 mannetje met 1 vrouwtje
4. In polygyandrie paren meerdere mannetjes met meerdere vrouwtjes
Triver ontwikkelde de theorie van parental investment (ouderlijke investering) om seksverschillen te verklaren als het gaat om paringspatronen. Parental investment is alle tijd, energie en risico die het een ouder kost om de nakomelingen te verzorgen, te voeden enz. Als de ouderlijke investering ongelijk is, zijn er twee principes die opkomen: de sekse die het meest investeert is kritischer met het zoeken naar een partner en de sekse het minst investeert zal intensievere strijd moeten leveren om een partner te vinden.
Per paringspatroon is de ouderlijke investering anders. Zo wordt in het paringspatroon polygyandrie de ouderlijke investering met de groep gedeeld. Bij monogamie is de ouderlijke investering ongeveer gelijk. Sociale monogamie: samen grootbrengen van de jongen, staat niet gelijk aan seksuele monogamie. Bij polygynie is het zo dat de vrouwtjes veel investeren en de mannetjes weinig.
Mensen vallen tussen monogamie en polygnie. In niet-westerse culturen komt polygynie regelmatig voor, in de westerse wereld is het monogamie huwelijk het ideaal. In de meeste culturen zijn het de vrouwen die voor de kinderen zorgen, maar meestal spelen ook de mannen een rol in opvoeding, vooral als kostwinner.
Vertonen van agressie en het geven van hulp
Competitie om bronnen vormt de basis voor agressie, maar mensen zijn ook afhankelijk van anderen en hun hulp. Dieren en mensen hebben hersenmechanismen die agressief gedrag bevorderen om brommen voor overleving en voortplanting veilig te stellen. Bij de meeste zoogdieren zijn de mannetjes veel agressiever dan vrouwtjes. De vrouwtjes kunnen agressief zijn om voorziening te krijgen of om hun jongen te beschermen.
Mensen lijken qua agressief gedrag sterk op primaten. Seksuele jaloezie is het meest voorkomende motief van moorden die door mannen gepleegd worden. Status is ook een van de oorzaak en agressie tussen mannen, net als de behoefte om vrouwen te onderdrukken.
Helpen vanuit evolutionair oogpunt is elk gedrag dat de kans op overleving en reproductie van een ander vergroot. Coöperatie is het helpen van een ander terwijl het individu ook zichzelf helpt. Altruïsme is wanneer een individu een ander helpt terwijl dat zijn eigen kansen op overleving en voortplanting verkleint. Dit komt minder vaak voor dan coöperatie.
Kin selectie theorie van Hamilton stelt dat altruïsme door natuurlijke selectie komt, omdat het individu bij voorkeur naaste familie helpt omdat deze genetische sterk op het individu lijken. Op deze manier kunnen de genen van een individu overleven zelfs als het individu het zelf niet overleeft. Dieren helpen inderdaad eerder familie dan niet-familie. Bij mensen noemen we het helpen van familie nepotisme en dit komt in alle culturen voor. De reciprociteit theorie van Trivers stelt dat altruïsme ook voorkomt bij niet-familieleden, als een soort coöperatie op de lange termijn. Dit kan alleen als het individu zich kan herinneren wie in het verleden hem geholpen heeft en het individu. Mensen hebben emoties zoals dankbaarheid die reciprociteit bevorderen.