Een assessment (beoordeling) is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken ervan kunnen zijn. Een diagnose is een label voor een aantal symptomen die vaak samen voorkomen. Er zijn moderne methoden om een diagnose te stellen. Assessmenttechnieken moeten valide en betrouwbaar zijn. Daarnaast moeten ze gestandaardiseerd zijn.
Validiteit
De juistheid van een test is de validiteit: de test moet daadwerkelijk datgene waarvoor bij ontworpen is. De validiteit voor testen van psychische aandoeningen id niet heel groot, want er zijn geen goede objectieve methodes om deze vast te stellen.
Er zijn verschillende soorten validiteit:
- Face validity: wanneer de test op het eerste gezicht valide is
- Content validity: de mate waarin een test de belangrijke aspecten meet van het te onderzoeken fenomeen en de onbelangrijke aspecten weglaat.
- Concurrente validiteit: de mate waarin de test dezelfde uitslag geeft als andere, soortgelijke testen die hetzelfde construct meten
- Predictieve validiteit: de mate waarin een test kan voorspellen hoe een persoon in de toekomst denkt, handelt of zich voelt.
- Construct validiteit: de mate waarin de test meet wat hij moet meten, in plaats van iets heel anders.
Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid is de zekerheid dat de uitkomt van de meting gelijk blijft. Mogelijk methodes:
- Test-hertest betrouwbaarheid: hoe betrouwbaar de resultaten v.d. test zijn over tijd
- Alternate form reliability: het gebruiken van verschillende vormen van de test, wanneer deze nog een keer afgenomen moet worden.
- Interne betrouwbaarheid: zichtbaar door een test in twee of meer delen op te splitsen, om te bepalen of de antwoorden van mensen op het ene deel vergelijkbaar zijn met die op het andere deel.
- Interrater/interjudge betrouwbaarheid: als verschillende mensen de test afnemen, moet de uitkomst van de test gelijk blijven.
Standaarisatie
Om validiteit en betrouwbaarheid te bewijzen kun je de afname en de interpretatie van een test standaardiseren, zodat er geen variatie bestaat tussen testen in hoe die gedaan wordt.
Klinische interviews
Veel informatie voor een beoordeling komt uit een interview, dat vaak o.a. een onderzoek naar de mentale status bevat.
Er zijn vijf types informatie:
1. Voorkomen en gedrag: ziet de patient er verzorgd uit of niet, en hoe gedraagt de patient zich, kijkt hij je aan of juist weg.
2. Gedachteprocessen
3. Humeur en affect: lijkt de patient depressief?
4. Intellectueel functioneren
5. Is de persoon goed georiënteerd: weet hij of zij wie en waar hij of zij is en wat de tijd en datum zijn?
Clinici gebruiken steeds vaker gestructureerde interviews: een serie vragen over de symptomen.
Symptomenvragenlijst
Om snel te bepalen wat de symptomen zijn, kan een symptoomvragenlijst ingevuld worden. Een vaak gebruikte vragenlijst is de de Beck Depression Inventory (BDI): hierbij moet je zelf beoordelen welke beschrijving het beste past bij hoe je je de afgelopen week voelde.
Persoonlijkheidsinventarisatie
Persoonlijkheidsinventarisatie zijn vragenlijsten die kijken wat de typische manier van denken, voelen en gedragen van een persoon is. Een voorbeeld is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI): de patient moet aangeven of een stelling klopt, niet klopt of dat ze deze niet kunnen beoordelen. De vragenlijst is empirisch ontwikkelt, wat betekent dat de vragen eerst gesteld werden aan gezonde proefpersonen en daarna aan mensen met psychische problemen. De items waarop de antwoorden verschilden, werden opgenomen in de inventory.
Er zijn ook validiteitsschalen die controleren of een persoon de test eerlijk invult.
Een nadeel van de MMPI is dat deze vragenlijst in Amerika is ontwikkeld en dus mogelijk niet representatief is voor de rest v.d. wereld. Er is geen goede, representatieve steekproef gebruikt.
Gedragsobservatie en zelfcontrole
Clinici gebruiken vaak gedragsobservaties om te kijken hoe patiënten situaties benaderen. Ze kijken naar specifiek gedrag en waardoor dat gedrag veroorzaakt wordt. Een voordeel is dat je naar natuurlijk gedrag kijkt en niet naar een zelfrapportage van het gedrag door de patient. Een nadeel is dat de mensen weten dat ze geobserveerd worden en zich dus anders gaan gedragen, dit wordt reactiviteit genoemd. Bovendien is deze methode niet objectief. Daarom moet de situatie gestandaardiseerd worden.
Mensen kunnen ook self-monitoring toepassen, daarbij houden ze zelf bij hoe vaak ze een bepaalde handeling per dag uitvoeren en in welke omstandigheden dit gebeurt. Het voordeel van zelf observatie is dat mensen hun gedrag niet veranderen door de aanwezigheid van een ander persoon (reactiviteit).
Intelligentietesten
Intelligentietesten meten de intellectuele sterkte van een individu. Deze testen worden o.a. op scholen gebruikt, in het leger en bij sollicitatie. De WAIS en WISC meten het basisintelligentievermogen. We weten echter niet precies wat intelligentie inhoudt, er is geen goede definitie.
Er zit ook een vooroordeel in de test: de test is ontwikkeld voor en door westerse landen en dit kan de uitslag beïnvloeden wanneer de test wordt afgenomen bij iemand die uit een niet-westers land komt.
Neurologische testen
Een neuropsychologische test wordt gebruikt als clinici een neurologische stoornis vermoeden, zoals geheugenproblemen, Een voorbeeld hiervan is de Bender-Gestalt test. De therapeut beoordeelt de sensorimotorische vaardigheden van de patient door hem negen plaatjes na te laten tekenen. Mensen met schade aan hersenen kunnen de tekeningen niet reproduceren.
Brain-imaging technieken
Brain-imaging wordt vaak gebruikt om hersenschade te ontdekken en bij het zoeken naar mogelijke hersentumoren. Er wordt gekeken naar verschillen in structuren v.d. hersenen.
Mogelijke methoden zijn:
- Computerized tomography (CT) rontgenstralen gaan vanuit verschillende hoeken door het hoofd van de patient. De mate van straling die wordt opgenomen door de hersenen wordt gemeten en uit deze metingen vormt de computer een driedimensionaal beeld van de belangrijkste hersenstructuren.
- Positron-emission tomography (PET): een plaatje van de activiteit v.d hersenen. Er wordt een radioactief isotoop ingespoten die via het bloed in de hersenen komt. Hoe actiever een bepaald hersengebied, hoe meer bloed daarheen stroomt om zuurstof aan te voeren en de hersenen van energie te voorzien, Positronen van de isotoop botsen met elektronen en worden fotonen die elk in een andere richting gaan. De PET scan kan deze fotonen zien en ziet daardoor welke gebieden in de hersenen het meest actief zijn.
- Single photon emission computed tomography (SPECT): de SPECT heeft dezelfde werking als een PET scan, maar er wordt een andere stof geinjecteerd. Dit is minder duur, maar helaas ook minder accuraat.
- Magnetic resonance imaging (MRI): hiervoor is geen radioactieve stof nodig, dus kan deze methode vaker bij dezelfde persoon gebruikt worden. MRI geeft een driedimensionaal beeld v.d. hersenen door een magnetisch veld, dat zorgt dat atomen heel kort uit balans worden gebracht. De MRI-scan registreert dit en meet de tijd die verstrijkt voordat de atomen terug zijn in de normale positie. Elk molecuul heeft een andere structuur en dus ook een andere reactietijd. De MRI kan dit omzetten naar beelden v.d. hersenen.
- Psychofysiologische testen. Psychofysiologische testen zijn een alternatieve methode voor brain-imaging testen. Een electroencephalogram (EEG) meet elektrische activiteit rond de hersenschors. Clinici vergelijken de verkregen resultaten met die van mensen die geen psychische problemen hebben. Ook het meten van hartritme is een psychofysiologische test. De testen worden gebruikt om emotionele en psychologische veranderingen in kaart te brengen.
- Projectieve testen. Een projectieve test is gebaseerd op de aanname dat wanneer mensen te maken krijgen met een ambigue stimulus (zoals een vreemd gevormde inktvlek) zij deze willen interpreteren aan de hand van hun huidige zorgen en gevoelens, hun relaties met andere personen en hun innerlijke conflicten of verlangens. Dit wordt gebruikt om onbewuste zaken naar boven te brengen. Een bekende test is de Rorschach Inkblot Test, die bestaat uit tien kaarten met een symmetrische intkstip die geen duidelijk betekenis heeft. Mensen moeten zeggen wat ze in de stip zien, hierbij ziet iedereen weer iets anders. Een andere test is de Thematic Apperception Test (TAT): je krijgt een serie afbeeldingen te zien en moet dan zeggen wat voor verhaal de afbeeldingen vertellen. Vooral clinici die werken vanuit het psychodynamische perspectief gebruiken projectieve testen om onderliggende conflicten en zorgen bij patiënten te onderzoeken. Andere clinici betwijfelen de bruikbaarheid van de testen, omdat de betrouwbaarheid en validiteit niet sterk lijken te zijn.
Uitdagingen in diagnosticeren
Een van de grootste uitdagingen bij diagnosticeren is als een individu weigert informatie te geven. Iemand kan weigeren om informatie te geven, omdat die persoon niet beoordeeld en/of behandeld wil worden. Vaak hebben mensen een bepaald belang bij de uitkomst van de test en geven zij daarom informatie die in hun 'voordeel' is (bias). Dit ontstaat bijv wanneer beoordelingen onderdeel zijn van een rechtszaak, bijv wanneer ouders vechten voor de voogdij van hun kinderen. Uitdagingen kunnen ontstaan als kinderen of mensen uit verschillende culturen worden geëvalueerd.
Kinderen evalueren
Een gesprek met een verdrietig, gestrest kind loopt vaak niet zoals het hoort, je krijgt vaak niet echt antwoord op je vraag. Kinderen kunnen hun gevoelens over bepaalde dingen niet omschrijven op dezelfde manier als volwassenen, zeker niet in verband met een bepaald gebeurtenis. Clinici moeten daarom vertrouwen op anderen, ouders bijv. Hen wordt vaak gevraagd naar veranderingen in gedrag van de afgelopen tijd. Helaas zijn ouders ook niet altijd accuraat en vaak zijn ze bevooroordeeld. Soms brengen ouders hun kinderen naar psychologen, terwijl ze eigenlijk zelf meer baat zouden hebben bij behandeling. Bovendien kunnen ouders ook de oorzaak zijn v.d. problemen van het kind. Ook leraren kunnen informatie geven over kinderen, zij zien vaak als eerste dat een kind problemen heeft.
Individuen evalueren in verschillende culturen
Mensen die geëmigreerd zijn naar een ander land, spreken vaak niet hetzelfde taal als hun nieuwe landgenoten of spreken taal niet goed genoeg. Dit kan ervoor zorgen dat iemand onder- of over gediagnosticeerd wordt. Er kan een vertaler gebruikt worden, maar vaak geeft deze al een interpretatie aan de vragen en antwoorden en is niet letterlijk in zijn vertalingen. Op deze manier kunnen er misverstanden ontstaan en kan de therapeut niet de juiste diagnose stellen.
Er zijn ook culturele vooroordelen (bias): mensen spreken hetzelfde taal, maar hebben een andere culturele achtergrond. Symptomen kunnen mogelijk iets heftiger zijn. Dit komt omdat mensen in andere culturen vaak anders denken.